Het Open Boek Texel


< Terug



  

D e  a f v a l r a c e  


T h e u n i s  P i e r s m a


Uit : Op de vleugels van de wind, wadvogelverhalen

Uitverkocht







Het is Koninginnedag en op Texel houden we in spanning de zuidelijke horizon in de gaten, want de rosse grutto's zijn in aantocht !
Ze vertrokken een paar dagen geleden van de Banc d'Arguin in Mauritanië.
Drie dagen onafgebroken vliegen zijn nodig om de 4500 kilometer naar de Waddenzee te overbruggen.
Ze blijven hier tot de eerste dagen van juni, wanneer ze opgevet doorvliegen naar de Siberische broedgebieden.
Eind juli verwachten we ze weer terug op het wad.

Eind juni en begin juli zijn in modderige delen van de Waddenzee vaak zwarte ruiters te vinden.
Die broeden in de venen en beboste toendra's van noordelijk Scandinavië en Noord-Rusland.
In de Waddenzee ruien ze hun lichaamsveren. Van opvallende zwarte vogels veranderen ze in lichtgrijs. Dan trekken ze door naar tropisch Afrika.
Waarheen precies, dat weten we niet.

Half juli keren de eerste kanoetstrandlopers terug van de arctische toendragebieden.
De meeste kanoeten die we in juli op het wad tegenkomen zijn vrouwtjes die hun partners bij de piepkleine kuikens hebben achtergelaten in het vijfduizend kilometer verre Noord-Siberië.
Begin augustus trekken ze alweer verder. Naar Mauritanië, Guinée-Bissau of misschien wel Namibië of Zuid-Afrika.
Tegelijkertijd komen er kanoeten uit de Canadese en de Groenlandse broedgebieden de Waddenzee binnen.
Zij zijn wat later, omdat ze in IJsland een tussenstop hebben gemaakt.

Zo is er iedere week van het jaar wel wat te zien op het wad.
Vogels die komen en vogels die gaan. En vogelwaarnemers die dat in hun notitieboekjes opschrijven en de gegevens later verwerken tot grafieken.
Het ene jaar zijn het er wat meer, het andere jaar wat minder. Het ene jaar zijn ze gemiddeld wat eerder, het andere wat later.
Maar elk jaar zijn ze er. Eigenlijk vinden we dat heel gewoon.

Toch is dat helemaal niet zo vanzelfsprekend. De vogels die we zien zijn geluksvogels, de vogels die het gehaald hebben.
Die op het goede moment zijn begonnen om op te vetten en te ruien, op tijd zijn vertrokken, langs de goede route en op de goede vlieghoogte hebben gevlogen, niet verzeild zijn geraakt in slecht weer en dus geen noodlottige tussenlanding hebben hoeven maken.
En het zijn nakomelingen van wadvogels die niet alleen dát allemaal goed hebben gedaan, maar ook nog een partner hebben gevonden, eieren hebben gelegd op een plek die niet werd gevonden door een hermelijn of een poolvos, en die hun kuikens adequaat hebben beschermd tegen jagers en meeuwen.
Wat we zien zijn wadvogels die, in tegenstelling tot de meeste soortgenoten, hun eerste onzekere levensjaar hebben overleefd.

Neem nou eens de rosse grutto's die de winter op het winderige, maar zonnige wad van Mauritanië, de Banc d'Arguin, doorbrengen.
Van begin november tot begin maart hoeven ze niks anders te doen dan met een minimale voedselbehoefte in leven te blijven.
Begin maart verandert dat.
Op borst, buik en rug leggen ze splinternieuwe, roestbruine lichaamsveren aan en ze vetten op om naar de Waddenzee te kunnen vliegen.
Het mag er dan zonnig zijn, een echte vetpot is het op de Banc d'Arguin zeker niet.
Rosse grutto's maken lange dagen. Ze gebruiken de hele laagwater-periode, dag en nacht, om te eten.
Elke dag komt er een paar gram bij.
Tegelijkertijd veranderen ze van onopvallende grijzige grutto's naar uitgesproken, roestbruine, rosse grutto's.

Toch halen de meesten de Nederlandse Waddenzee maar net. Ze halen het als ze in een goede groep vliegen.
Net als bij fietsers, hebben de vogels het aan de kop het zwaarst en kunnen de volgvogels van het kielzog profiteren.
Net als fietsers wisselen ze het op kop vliegen met elkaar af.
In groepen van vijftig tot honderd vogels zoeken ze op hoogtes van twee tot vijf kilometer naar goede winden.

Met de wind in de rug is de viereneenhalfduizend kilometer lange tocht in korte tijd te overbruggen.
Soms zijn zulke rugwinden onvindbaar.
Dan vliegen de rosse grutto's tegen de wind in en moeten ze te lang in de lucht blijven om de Waddenzee in één keer te halen.
Als ze mazzel hebben, kunnen ze wel een van de West-Franse waddengebiedjes bereiken.
Met nog meer mazzel slagen ze er dan ook nog in de niets-ontziende Franse jagers te ontwijken.

Bij aankomst in de Mokbaai op Texel doen de zichtbaar uitgehongerde en uitgeputte rosse grutto's meestal eerst een tukje.
Dan begint het volvreten opnieuw, als tenminste goede foerageer-gebieden worden gevonden.
Rosse grutto's kunnen terecht op het wad, waar ze zeeduizendpoten en nonnetjes eten, en in de grazige polders nabij de kust, waar ze zich aan emelten tegoed doen.
In het Waddengebied leggen rosse grutto's gemiddeld twee keer zo veel gewicht per dag aan als in Mauritanië.
Dat doen ze door elke dag het equivalent van zestig met boter en kaas belegde boterhammen te eten.

Gedurende die maand in de Waddenzee wordt er nogmaals gewerkt aan het roestrode broedkleed.
Gek genoeg zijn het vooral de mooi uitgekleurde rosse grutto's die er een schepje bovenop doen.
Sommige vogels redden het kennelijk niet en laten die extra rui dus maar zitten.
Vaak is hun broedkleed niet voltooid en altijd zijn ze relatief licht van gewicht.
Bij aankomst uit Afrika hebben ze last van bloedarmoede en zijn ze gevoelig voor darm-parasieten.
Zulke vogels moeten maar afwachten of ze een partner aan zich kunnen binden.
Als ze de toendra al halen.

Dit geldt waarschijnlijk voor veel steltlopers die in het voorjaar de Waddenzee aandoen. Kanoeten bijvoorbeeld.
Succesvolle kanoeten zijn zomers ook roestrood van kleur en ze broeden, net als rosse grutto's, op de toendra's van het hoognoordelijke schiereiland Taymyr in Centraal-Siberië.
Begin juni komen ze daar aan. Als het een beetje meezit, begint de sneeuw juist weg te smelten.
Dan komen de eerste eetbare insectenlarven te voorschijn.
Als het tegenzit, moeten ze een eindje terugvliegen en hongerend de weersverandering afwachten.
Soms komt de poolzomer te laat. Dan leggen veel kanoeten het loodje.

Meestal gaat het echter goed en proberen mannetjes luid baltsend en zingend in de lucht een vrouwtje voor zich te winnen. Is dat eenmaal gelukt, dan volgt een paring.
Het vrouwtje begint ergens op de weidse toendra haar vier eieren in een door het mannetje gedraaid nestkommetje te leggen. Iedere dag één.
Tijdens het broeden wisselen ze elkaar af, om de achttien uren de ander.
Bij de schaarse nestaflossingen ontmoeten ze elkaar steeds even, in totaal een paar seconden per dag.

Drie weken houden ze dat samen vol. Als ze tenminste niet door een poolvos worden ontdekt.
Zodra de kuikens uitkomen, verlaten de moeders hun man en hun kroost.
Ze verzamelen zich op de toendra en proberen in een paar dagen tijd hun gewicht op te krikken door dag en 'nacht' insecten te eten.
Zo kunnen ze na een lange vlucht in juli alweer op het wad zijn.

De kuikens van kanoeten zoeken zelf hun voedsel.
Ze eten springstaartjes, spinnen en grote insecten, zoals langpootmuggen, die ze van de toendravegetatie pikken.
Kleine kuikens blijven maar moeilijk op temperatuur.
Als ze afgekoeld zijn, worden ze tussen de borstveren aan de warme, kale broedvlek van hun vader opgewarmd.

De kanoetenvader probeert z'n kroost ook te beschermen tegen kuikenetende jagers. Na een week of drie zijn de kuikens vliegvlug.
Dan gaat pa er samen met andere vaders vandoor. Eerst naar de Waddenzee, dan verder naar West-Afrika.
Sommige kuikens kunnen zich aansluiten bij de vertrekkende groepen volwassen mannetjes, andere zullen het samen met andere onervaren jongen moeten redden.
Veel jonge vogels halen het niet in één vlucht en komen onderweg om.

Voor de gelukkige vliegers is er de Waddenzee om aan te sterken en op te vetten.
De oude vogels trekken in augustus al weer door naar Mauritanië, de jongen volgen wat later.
Ze doen dat waarschijnlijk in kortere etappes dan hun ouders en riskeren dan alsnog een confrontatie met die niets-ontziende jager als ze ergens langs de Franse kust nonnetjes aan het eten zijn.

Of ze onderweg moeten bijtanken hangt af van de omstandigheden in de Waddenzee.
Een wad waar geen broedval heeft plaatsgevonden, of een door de schelpdiervisserij verwoest wad waar geen kokkeltjes en nonnetjes meer voorkomen, kan er de reden van zijn dat ze niet op tijd of niet met het goede gewicht kunnen vertrekken. Hoe beter de omstandigheden in de Waddenzee zijn, hoe minder risico's wadvogels lopen.

Rosse grutto's, kanoeten en andere wadvogels leven een leven op het randje.
Altijd hebben ze haast en vaak gaat het allemaal maar net goed.
Hoe vanzelf spreekt het eigenlijk om rosse grutto's in mei, zwarte ruiters in juni en kanoeten in juli te zien ?




D - d a y  i n  d e  M o k b a a i


J o o p  Q u i n t



'Mam, waarom mogen we daar niet komen ?' Gijsje Gans wees naar het zuid-westen. 'Daar wonen de mariniers.'
'Maar de Mokbaai is toch van ons ? 'Nee, dat is dus niet zo.'

Dat stuk daar, het mooiste stuk, is van de mariniers.' 'Wat zijn mariniers ?'
'Dat zijn mannen met donkere pakken, die ons land verdedigen.'
'Maar Texel hoeft toch niet verdedigd te worden ? Wie wil Texel nou aanvallen ?
Je hebt weleens verteld dat hier veel Duitsers komen, maar die komen toch alleen maar voor vakantie ?'

'Bovendien lijken ze me best aardig.'
'Nee, die mariniers die oefenen hier. Dan doen ze net alsof het oorlog is. En als het dan echt oorlog is, dan kunnen ze Nederland beter verdedigen.'
Gijsje begreep het niet zo erg.

'Mam en wat betekent defensie, ministerie van defensie ?' Het was een paar dagen later.

Gijsje had een stukje gevlogen. Hij was op een bord gaan zitten, hij had zijn hoofd bijna verdraaid, maar hij had heel goed gelezen wat er op het bord stond.
'Defensie betekent eigenlijk ook weer verdediging. En het ministerie van defensie is een hele grote club mensen, die met elkaar ons land verdedigen.

De mariniers zijn daar lid van; maar op dat bord stond ook: 'Verboden toegang, ministerie van defensie.' '
'Ja, dat weet je wel, dat betekent dat je er niet mag komen.'
'De vijand zeker niet. Maar niemand mag er komen.'
'Anders zouden ze zien hoe de mariniers ons land verdedigen en dat zouden ze aan de vijand kunnen verklikken en dan zou de vijand altijd winnen.'

'Mam, wie is de vijand ?' 'Nou Gijsje, nu moet je ophouden, dat weet ik ook niet precies. 'Ga nou maar met Truusje en Liesbeth spelen.'
'Mam, wat vinden de mensen ervan ?'
Het was weer een paar dagen later. Gijsje was door blijven piekeren over de mariniers.

'Je bedoelt de mensen die hier wonen en die hier op vakantie gaan ?
'Nou, die vinden het helemaal niks.'
'Het is een van de mooiste plekjes van het eiland, je kunt er heerlijk vissen, naar ons en naar andere vogels kijken, lekker wandelen en ze mogen er helemaal niet komen.'
'Maar vinden ze dat dan goed ?'
'Kennelijk, ze hebben er geloof ik afspraken met defensie over gemaakt. Maar waarom doen ze dat ?'
'Ja, jongen, dat weet ik ook niet. Ga jij maar weer met Truusje en Liebeth spelen.'

'Als we ze nou op hun hoofd poepen ?' 'Wat zeg je jongen ?'
Moeder Gans had net een prachtig stukje gras gevonden. 'We moeten ze op hun hoofd poepen.'

'Bah, Gijsje, wat ben jij toch een vies jongentje. Je lijkt je vader wel. Je weet best dat de mensen daar helemaal niet van houden.'
'Daarom juist. Misschien gaan de mariniers wel weg.' 'Je denkt toch niet dat een marinier weg gaat omdat hij op zijn hoofd wordt gepoept ?'
'Nou, maar als je hard poept.' 'Zie wel, je bent echt een vies jongent je. Nou zit ik hier al een tijdje met je over poep te praten. Je houdt erover op.'

Maar Gijsje hield niet op. Hij had het er met Liesbeth over. Liesbeth was iets ouder, ze was lief, heel mooi en verstandig. Liesbeth vond het een heel goed idee.
Maar ze vond dat je zoiets niet alleen met jonge gansjes moest doen.
Die poepten nog niet zoveel, bovendien kunnen ze niet zo goed richten. Liesbeth zei dat ze het er wel met Lodewijk, haar vader, over zou hebben.

'Mijn vader vraagt of je vanavond langs komt.' Gijsje was opgetogen.

Hij was nog nooit bij Liesbeth thuis geweest en Lodewijk leek hem een hele aardige man.
Anders dan andere vaders. Een beetje ruiger. Hij had weleens gezien hoe Lodewijk probeerde om op zijn kop, dus met zijn rug naar beneden, te vliegen.
Dat was niet erg gelukt, maar het was wel heel spannend.
Het was ook algemeen bekend dat Lodewijk een keer letterlijk een aalscholver was aangevlogen, omdat hij veel te laag over hun landje kwam en iedereen de schrik op het lijf joeg.

'Jongen vertel eens, ik hoor datje een mooi plan hebt.' Gijsje had eigenlijk niet zoveel te vertellen.
Plan leek hem een groot woord. 'We moeten de mariniers op hun hoofd poepen, dan gaan ze weg.'
'Als we dat met heel veel doen, dan moet het toch wel lukken, Pap ?'
Liesbeth deed enthousiast een duit in het zakje.
'Ja, dat denk ik wel.' Lodewijk zat te stralen. Hij zag het al voor zich.
'Maar dat lukt niet alleen maar met ganzen. Zelfs als we alle ganzen van Texel, dus bijvoorbeeld ook die van bij de molen in Het Noorden en de Schorren er bij halen.
We moeten een soort Allied Forces hebben, zoals in de oorlog met D-day.' 'Hoe bedoel je, Pap ?'
'Nou, toen hadden de Duitsers al een hele tijd bijna heel Europa bezet.

Je kunt het vergelijken met de bezetting van de Mokbaai door de mariniers, maar dan natuurlijk veel groter.
En Europa moest bevrijd worden, net als de Mokbaai. Maar dat zou nooit gelukt zijn alleen maar met de Engelsen of de Amerikanen.

Ze hebben een aanvalsplan gemaakt, waarbij iedereen werd ingezet.
Dus Amerikanen en Engelsen, maar ook Canadezen. En dan heel veel.
Dat waren de Allied Forces en zo hebben ze gewonnen.'

'Dus wij gaan het niet alleen met de ganzen doen, maar met de meeuwen en de eenden en de lepelaars en nog veel meer ?'
'Precies jongen, zo maken wij onze Allied Forces.'

'En Pap, we moeten zeker de reigers en de aalscholvers erbij hebben, die kunnen pas poepen.' 'Helemaal mee eens Liesbeth, ik ben trots op je.'
Het begon Gijsje en Liesbeth een beetje te duizelen. Lodewijk had het over een project, eigenlijk een soort megaproject.

En dan moest er eerst een pilot-project zijn. En er moesten liaisons zijn met de andere vogels. Maar Lodewijk zei dat hij het wel zou regelen.

Toen Gijsje naar huis ging kreeg hij een klap op zijn schouder die eigenlijk een beetje pijn deed. 'Prachtig plan jongen, D-day in de Mokbaai. Dat wordt iets heel moois.'
Lodewijk had weinig moeite om de andere vogels mee te krijgen. Iedereen baalde van de mariniers en vond dat het maar eens afgelopen moest zijn.

Samen met de aanvoerders van de andere vogels maakte hij een aanvalsplan.
De scholeksters, die poepten niet zo hard en konden ook niet zover vliegen, zouden als een soort verkenners gaan.
Dan de meeuwen, dat was de grootste groep, direct gevolgd door de eenden en de ganzen en als de laatste, grote klap kwamen eerst de lepelaars, dan de aalscholvers en tot slot de reigers.
Ze oefenden een keer bij De Schorren. Elk plantje lag plat.

Over een paar vierkante kilometer was er alleen maar een grijze, stinkende massa. Lodewijk was trots. En Gijsje en Liesbeth helemaal.
Die hadden van een afstandje boven het Wad toegekeken. Bij deze oefening deden nog lang niet alle vogels mee, maar het was een fantastisch gezicht om alsmaar rijen scholeksters en dan meeuwen, eenden, ganzen enzovoort aan te zien komen vliegen. En dan dat lage scheren over de grond en dat poepen, precies op de goede plek.

6 juni was het zover. De scholeksters vertrokken om 4 uur vanaf paal 9. Het was nog donker.
De meeuwen hadden zich opgesteld in het hele duingebied tussen Jan Ayeslag en Westerslag.
Het was daar helemaal wit. Toen het een klein beetje licht begon te worden waren ze boven de mariniers.

Ze konden zien en ruiken dat de scholeksters al goed hun best hadden gedaan.
Mariniers liepen schreeuwend in het rond en keken naar boven. De meeuwen legden een dik tapijt van poep. Net toen ze optrokken kwamen de eenden en ganzen.
Die waren van de Schorren vertrokken. Vooral de ganzen maakten een angstaanjagend lawaai. Daar kwam nog weer een hele dikke laag poep.

De aalscholvers, lepelaars en vooral de reigers maakten het af. De poep was nu overal minstens twintig centimeter dik.
En die poep lag ook overal in het kamp. Op de daken, op de wegen, op de auto's, op het gras, in de boten.

Sommige kleine landingsboten zonken bijna onder de poeplast. Mariniers probeerden in jeeps en vrachtwagens weg te komen.
Maar dat maakte de zaak alleen nog maar erger. Wielen slipten gierend, de poep vloog overal in het rond en de auto's kwamen geen centimeter vooruit.

Dat was het einde van het amfibisch oefenkamp de Mok.


Texel, augustus 2002




A l s  d e  b o m e n  a a n  d e  w a n d e l  g a a n


N i c o  D r o s


Uit : De geest verwaait, Het Open Boek 1997



Halverwege die verloren zondagmiddag kwam mijn moeder naast me staan en liet haar blik door het raam over de najaarswereld dwalen.

Ik geloof niet dat ze zich op dat moment van mijn aanwezigheid bewust was. Werd haar aandacht getrokken door het stormweer en de regenvlagen die over het land joegen ?
Een huivering voer door haar leden, een rilling streek over de getaande huid van haar wang.
Mijn kouwelijke moeder. Toen maakte ze zich voor even los uit het web van verwarde mijmering en sprak hardop in zichzelf: 'De bomen blijven altijd maar op hun plaats, hoe de wind ook waait.
Maar de dag is nabij dat ze aan de wandel zullen gaan.'

Ik weet nog dat ik die middag niet veel waardering voor de dichterlijke kant van moeders ziekteverschijnselen kon opbrengen.
Haar woorden deden mij eerder schrikken. Ik maakte er uit op dat haar geest zich weer een stapje verder van de alledaagse werkelijkheid had verwijderd.
Een paar dagen daarvoor, toen ik ook een middagje op haar paste, was ze nog in tranen geweest om een dochter van haar.
'Je dochter ?' Vroeg ik verbouwereerd.

Heel vroeger, vertelde moeder op fluistertoon, hadden ze het kind bij haar weggehaald.
Haar verblijfsplaats had ze nooit kunnen achterhalen. Ze was zelfs de naam van het meisje vergeten, zo lang was het al geleden.
Een uur later vertelde ze een andere versie van hetzelfde verhaal.

Terwijl ze argwanend om zich heen keek, alsof ze er zeker van wilde zijn dat niemand ons afluisterde, vertrouwde ze me toe dat ze geen vier maar vijf jongens had.
De vijfde had dezelfde naam als de oudste, onthulde ze zonder acht te slaan op mijn frons. Hij was niet bij ons thuis grootgebracht maar ergens anders.
En wel op een boerderij onder de rook van De Cocksdorp.

Al zo lang had zij haar jongen niet gezien. En nu ontstak in haar een onbedwingbaar verlangen naar deze verre zoon en wilde ze hem onverwijld een bezoek brengen.
Toen ik deze visite met allerlei goedkope uitvluchten wist op te schorten, was ze aanvankelijk ontroostbaar.
Maar niet veel later werd ze vinnig op mij, die het waagde haar de voet dwars te zetten.

Terwijl we naast elkaar voor het grote raam naar de zwiepende bomen stonden te kijken, werd moeder zich van mijn tegenwoordigheid bewust.
Ze keek mij aan met een droeve en hoopvolle blik. Alsof ze wilde zeggen: 'Deze keer moet jij voor alles zorgen, jongen, want ik weet het allemaal niet meer.'

Ik glimlachte haar bemoedigend toe, sloeg mijn arm om haar schouders.
Hoe lang zal moeder nog thuis kunnen blijven wonen ?
Ging het door me heen.
En hoe is het bestaanbaar dat mijn vader haar weken, ja maanden achtereen kan opvangen, terwijl ik na enkele uren al uitgeput ben ?
In die ogenblikken wist ik niet meer hoe het verder moest met haar.
En behalve die vlaag van ontmoediging voelde ik een stille schaamte voor alle kleinmoedigheid die ik in deze tragedie onwillekeurig aan de dag legde.

Terwijl ik daar zo stond te somberen, leunde moeder met haar hoofd tegen mijn schouder, als een bakvisje dat nog alle vertrouwen heeft in dat grote joch naast haar.
'Jullie moeder was vroeger een hele mooie meid,' zegt mijn vader vaak met de weemoed van een romantische leeuw in zijn nadagen.
'God nog aan toe, wat was dat toch een mooie meid.'

Het was vanwege haar dat hij, een paar jaar na de oorlog, de rust in Oudeschild iedere week enkele keren verstoorde.
Zaterdagavond na het melken scheurde hij luidruchtig met zijn Norton langs de Ruyterstraat.
Hij kwam haar halen om te gaan dansen in het Casino of de Oranjeboom.
Zondagmiddag at hij altijd mee bij de familie van zijn meisje. En daarna ging hij over het eiland toeren, en zij zat achterop.

Het was een opvallende verbintenis. Hij was een boerenzoon, telg uit een landhongerige, doopsgezinde familie die sinds mensenheugenis in eigen kring placht te trouwen.
Vanouds cultiveerden ze in die gelederen een liberaal gedachtengoed dat inmiddels de geest van een vervlogen tijdvak ademde.
Zij echter was de dochter van een arbeider, een vakbekwaam timmerman.
Haar vader had een zeer verfijnd gevoel voor hout.
De faam van de klompen die hij op zijn vrije zondagen maakte, reikte tot op Vlieland.
Behalve weldoener der podagristen was deze man een fervent socialist.
Die hele familie van hem was trouwens zo rood als een kreeft en daarom waren ze in de dertiger jaren met veel tumult door de hervormden uit het Zeemanskerkje geknikkerd.

En nu hadden die twee dikke verkering. Twee neven van haar uit hetzelfde dorp, Nan en Bertus, ook al van die rooien, vertrouwden het niet erg.
Zij vermoedden dat die boerenhufter hun bloeiende nichtje wilde verleiden en defloreren.
En dat hij zich daarna uit de voeten zou maken om op zoek te gaan naar een meid die wél een bruidschat kon inbrengen.
Dus toen die twee neven op een zaterdagavond in de Oranjeboom eens een borreltje te veel achter de kiezen hadden, zetten ze de vrijer klem in een hoekje.
Daar gaven ze hem te verstaan dat ze hem zouden weten te vinden wanneer hij hun lieve nicht een loer zou draaien.

De jongeman die later mijn vader zou worden, bleef de onverstoorbaarheid zelve en sprak: 'Zeg jongens, nog voor het eind van dit jaar zijn wij getrouwd en beginnen wij voor ons eigen. Bij deze zijn jullie uitgenodigd voor het feest.'

En om te laten blijken dat hij ze ook in de mouwen had, pakte hij ze beiden bij hun jasje, tilde hen gelijktijdig van de grond en zei: 'En nou opgesodemieterd jullie!'
Dat huwelijk van hen werd even liefdevol als stormachtig. Hun wereldbeelden en naturen konden verschrikkelijk botsen, en toch wisten ze elkaar altijd weer te vinden, zij het vaak langs sluipwegen of slingerpaden.

Hoe dicht zij naar elkaar toe gegroeid waren, bleek in hun laatste, gedeelde decennium toen moeder ziek werd.
Eerst was er die hinderlijke vergeetachtigheid van haar die van lieverlee tot bedenkelijke schemertoestand verwerd.
Moeder was veel te jong voor alle elementaire verwarring, zinsbegoocheling en hulpbehoevende vertwijfeling die erna nog zouden volgen.

Met een hardleers optimisme nam mijn vader de verzorging van haar op zich.
Wanneer moeders neven Nan en Bertus tijd van leven hadden gehad om deze verpleging thuis eens met eigen ogen gade te slaan, waren ze stellig onder de indruk geweest.

Sinds enkele jaren verblijft moeder in het verpleeghuis in Den Burg.
Zij is oneindig veel verder weg dan ze al was op die zondagmiddag in dat verloren najaar. Niet langer wordt zij geregeerd door ongrijpbare angsten of hartverscheurende mijmeringen over kinderen die ooit bij haar werden weggehaald.
Zij is vrijwel wezenloos geworden, een dwalende schim aan wie je soms nog een enkel woordje kan ontlokken, zonder dat je daar enige betekenis aan mag toekennen.
Eigenlijk is zij gestorven, maar een laatste ademtocht heeft haar ziel nog niet willen verlaten.

Mijn vader ziet het anders als ik, maar hoe precies is niet helemaal duidelijk, aangezien het geen geliefd gespreksonderwerp van ons is.

In elk geval weet hij de laatste mogelijkheden tot contact met haar volledig uit te buiten.
Door haar te knuffelen of haar allerlei lekkernijen te voeren.
Trots kan hij uitroepen, wanneer hij een middagje met haar heeft doorgebracht: 'Moeder heeft twee bananen, een beker roomijs, drie gevulde koeken en een vette reep chocolade gegeten. Ja, zij heeft lekker zitten kanen. Het is een rotziekte, maar het gaat buiten de maag om.'

En als vanouds toeren ze nog samen over het eiland. De lawaaierige Norton uit de naoorlogse jaren heeft plaats gemaakt voor een limousine-achtige Mercedes met zacht zoemende motor.
Hij zit achter het stuur met de kalmte en waardigheid van een eigenerfde potentaat in ruste. Zij zit naast hem, een afgetakelde vorstin in onbestemde sluimering, en laat zich rijden.




N e e l t j e


T h e o  T i m m e r


Uit : De geest verwaait, Het Open Boek 1997



Neeltje was ons eerste huisdier.

We kregen haar toen ze een week of zes was, kort na de jaarwisseling meen ik, en het moet in '77 of '78 zijn geweest, want we woonden nog boven de winkel.

Ze was duidelijk van slag bij ons, zomaar opgetild en meegenomen, weg van de vertrouwde geur van het beschermende moeder-dier en van de boerderij waar we haar vandaan hadden; ze was niet gewoon aan dat rare gladde linoleum van onze keukenvloer en als de dood zo bang nog voor die twee grote dieren van krap drie en viereneenhalf, die liggend op de buik naar haar keken, haar om beurten wilden aaien en alsmaar in de hand nemen en schoteltjes melk toeschuiven.
Ze kroop zo ver mogelijk weg in een hoekje naast de kast, achter de kapstok.

Neeltje was ook ons laatste huisdier. Niet dat we er veel hebben gehad. Een stuk of wat parkieten die steevast Pietje werden genoemd - met uitzondering van een blauwe die Rot Piet heette omdat ie zo agressief te keer kon gaan tegen zijn kooigenoot en bij het voeren soms zo venijnig scherp, met dat kleine rotsnaveltje van 'em, in je vinger kon bijten.

Ze waren wel zonnig in huis, de Pieten, maar het gaf altijd een hoop troep op de vloer, van schelpenzand en rondgefladderde zaadschilfertjes. Als de kooi moest worden uitgemest, vloog de parkiet door de kamer, dat was goed voor zijn conditie, dan zat zo'n beest ineens op je hoofd of naast je bord en vingen we hem later weer met moeite uit de gordijnen.
Tevoren werden deuren en ramen gesloten en voor de veiligheid hielden we de kat even buiten, want de quasi nonchalante manier waarop die altijd een plekje naast de kooi zocht om te gaan zitten soezen, vertrouwden wij maar half.
Ik moet nog ergens een foto hebben waarop ze met z'n tweeën te zien zijn, de parkiet en de kat, vreedzaam naast elkaar op het vloerkleed, maar dat zal één van onze laatste Pieten geweest zijn, uit de tijd dat Neeltje al wat suffig begon te worden.

We hadden toen ook een paar konijnen, goeie lobbesen waren dat, de gebroeders Koot en Bie. Die vraten het gras kaal en ruïneerden met hun rappe graafpoten ons gazonnetje.
Het was wel een komisch stel en ze waren lekker zacht om te aaien, net als een kat. Maar zodra je ze in huis haalde, viel het op hoe anders ze zich gedroegen. Konijnen rennen niet achter een klosje aan en komen niet gezellig naast je liggen knorren op de bank. En ze praten niet.

Dat is ook het saaie met guppen en goudvissen. Die kun je in leven proberen te houden en in het begin is het allemaal best aardig om te zien hoe sierlijk ze achter het vergrootglas van hun glazen kom door het water glijden, maar na een paar dagen weet je het wel, het verveelt gauw.

Een kat laat tenminste merken dat ze er is. Die stuift de trap op en af, rent van de ene vensterbank naar de andere, en aan het nerveuze, kwetterende geluid dat ze maakt, hoor je dat ze een troep meeuwen heeft ontdekt op het dak bij de buren.
Of ze zit aanhoudend hard en klagend te mauwen bij de achterdeur - je snapt meteen dat ze weer een muis of een vogeltje te pakken heeft. Een kat laat merken wat ze wel wil en wat niet. Ze zwalkt aanhankelijk tussen je benen door wanneer je thuiskomt of je krijgt onverwacht toch een keer die zeldzame uithaal over je hand, omdat ze ineens genoeg heeft van je flauwe spelletjes of omdat ze een tijdje extra op haar hoede is vanwege de pasgeworpen jongen.

Neeltje kreeg er zes voor we haar lieten steriliseren.

Wat er van ze geworden is, weet ik niet meer precies. We hebben er in elk geval een paar begraven, op het kleine kerkhofje achter bij de schutting, want ik herinner me het houten kruis dat mijn zoon met aandoenlijk forse spijkers timmerde, het heeft er nog lang gestaan.
Twee van de jongen, Sjors en Sjimmie, verhuisden naar kennissen en zorgden al op jeugdige leeftijd voor eigen nageslacht. Zodoende hadden wij ineens een oma in ons midden.
Op een dag troffen we de buurvrouw ontdaan in de tuin met een dood konijn.

Een hartaanval. Een hond had zich woest blaffend en bijtend op het gaas van het hok geworpen, helemaal door het dolle. Het konijn was zich dood geschrokken.
Die dingen gebeuren. We hebben 's morgens ook weleens een parkiet met z'n pootjes omhoog in de kooi gevonden.
Een andere vloog een keer door een half geopend bovenlicht het raam uit, een onzekere vrijheid tegemoet; mijn dochter zat met een nichtje de hele middag op het dak de omgeving af te speuren in de hoop dat ze hem nog ergens zouden ontdekken, tussen het gebladerte van het gemeenteplantsoen.

Maar zo gaat dat. Konijnen worden afgeleverd bij de poelier, de jonge aanwas van katten wordt bij bevriende pleeggezinnen ondergebracht, parkieten vliegen het raam uit en kinderen gaan op kamers. Behalve Neeltje, die bleef.

Dat was wel prettig. Je haalt brokken en maakt op z'n tijd de bak schoon, het houdt je in je dagelijkse, zorgende routine.
Ze maakte er vaker een bende van in de bijkeuken, met die kattenbakkorrels, maar dat neem je op de koop toe - al moet ik zeggen dat het geleidelijk een onfrisse boel werd omdat ze haar behoefte bij vergissing weleens op de tegelvloer deed, naast de bak.
En erger, want op een gegeven moment begon ze een voorkeur te ontwikkelen voor het donkere hoekje onder mijn computertafel.

Mijn vrouw vond dat wel humoristisch - ze heeft het niet zo op die computer van mij - maar het was duidelijk dat de situatie zorgelijke vormen aannam. Hoewel ik gelaten en met dichtgeknepen neus telkens de boel opruimde, lukte het me nauwelijks de stank echt weg te krijgen, al boende ik nog zo hard.

We hadden Neeltje ruim achttien jaar. Ze begon te stoetelen en kreeg kwaaltjes: het werd gewoon een ouwe poes.
Kattenbrokken liet ze al vaker staan; blijkbaar kon ze die niet meer goed kauwen of verdragen.

Soms wankelde ze ineens op haar poten, zomaar even uit evenwicht.
En als je een stukje vlees voor haar neus op een schoteltje gooide, bleef ze vragend naar je zitten kijken, dan had ze het niet in de gaten.

Misschien zag ze minder goed, wie zal het zeggen. Je weet weleens niet wat je ervan denken moet.
Wat gaat er nou om in zo'n dier als ze, behalve de paar laatste plakjes ham, ook het piepschuimen bordje van de slager begint weg te knagen ?

Ze was de draad kwijt, niet bij de les. Eerder hoefden we maar iets met de klank van 'eeltje' te roepen, het kon niet schelen wat, ze reageerde altijd direct.
Nu speelde ze vaak stommetje, je kon roepen wat je wou, ze kwam gewoon niet opdagen.
Dan zat ze stilletjes te suffen achter de bank of zomaar wat voor zich uit te koekeloeren onder de secretaire bij de trap.
Zelf begon ze opvallend luider te mauwen, zoals hardhorende mensen geneigd zijn luider te gaan praten, maar het werd ook dringender en klagend en we begrepen soms amper meer wat de bedoeling was. Wilde ze eten ?
Nee. Naar buiten ? Ook niet.
Misschien had ze last van haar darmen, misschien probeerde ze iets te vertellen over vroeger.
Een muis gevangen. Een bange droom over een hond die haar achterna zat.

Neeltje was altijd al timide, het was een bange schijtpoes. Ver van huis ging ze nooit.

Daarom verwonderde het ons dat we haar op een middag zomaar zagen lopen, een paar straten verderop, onzeker voortstappend langs de stoeprand als een oud dametje dat de weg kwijt is.

Een week of wat daarna misten we haar bij de maaltijd.
Toen ze tegen de avond nog niet was komen opdagen, maakten we ons ongerust.
In het schemerdonker zochten we de tuintjes in de omgeving af. Ze bleef spoorloos.

Pas de volgende morgen vonden we haar terug, niet eens ver weg.
Ze was nat en verkleumd en stond, als aan de grond genageld, hard te mauwen tussen de struiken, achter een kleine afrastering. Ze had er zo omheen kunnen lopen.

We hebben haar maar eens extra verwend met malse stukjes hart en een nieuw oud kussentje voor in de mand.

Omdat ze vuil was en stonk, deden we haar die zondag in bad, in een teiltje handwarm water.
Ze stribbelde niet tegen, tot onze verwondering, ze leek het zelfs prettig te vinden.
We wreven haar zo goed mogelijk droog met een ouwe handdoek, maar het duurde nog dagen voordat haar vacht weer dat normale donzige terug had.
Zoals ze er toen bijliep, het zag er niet uit, mager en zielig, als een verzopen kat.
Ineens besef je hoe stoetelig ze werd, hoe weinig er nog over was van dat vroeger zo waardige, lenige leven.

Zo moet het maar, denk je dan. Je kunt zo'n beest niet eeuwig laten doormodderen.
Als je ziet dat het niet langer gaat, hoor je de verantwoordelijkheid nuchter in eigen hand te nemen.
Gewoon een teil lauw water en: matroos maken. Het is een rotklus, allicht, maar het is een snelle en pijnloze manier.

Mijn vrouw vond dat niks.
We besloten dus naar de dierenarts te gaan binnenkort, maar niet vóór de kerstdagen, want het was aardiger om haar dan nog bij ons te hebben.
Dat duurde nog even. In de tussentijd kon ik alvast iets bedenken voor op het kaartje waarmee ik, als het zover was, de kinderen en de buurvrouw op de hoogte wilde brengen.

'Eens moest ons dit spinnende leven ontvallen,
want wat voor ons allen geldt ook voor een kat;
we hebben een poes aan de aarde gegeven;
die heeft er weer één van de zeven gehad.'


Neeltje, een poesje aan een steeltje.
Geen hart, en geen bloemen.

Ik heb dat kaartje nooit kunnen versturen.
Zover liet ze het niet komen.
Op een dag in de herfst was ze zomaar vertrokken en ze bleef weg, hoe we ook zochten.

Ik denk dat ze zelf een zacht plekje heeft gevonden, dicht op de aarde, ergens tussen de struiken in een plantsoen.




B r o e r


R o o s  V e r l i n d e n


In 1995 gepubliceerd als Kom op Verhaal 90



Hoe ik gek ben geworden op Texel ?

Zo twintig, eenentwintig zal ik geweest zijn. Pas getrouwd met H., die wetenschappelijk medewerker was en bevriend met collega P.
P. raakte kind aan huis bij ons. Ik streek zelfs zijn overhemden.

Als vrijgezel kon hij zich al een auto permitteren, een rood Italiaantje.
Wij spaarden toen nog voor een grammofoon. Hij was een paar jaar ouder dan H. en flirtte naar een vestigingsplaats als medisch specialist.
In de liefde ging het hem niet wel. Alsmaar de verkeerde vrouwen. Van die tiepes die graag een medicus verleiden, maar twijfelen welk specialisme het meest verdient.

Toen hij Eva moest vergeten, een zwoele blonde met prachtige boerse wangen en een tweede woninkje van haar vader aan de Linge, besloten H. en ik dat hij ons maar, om zich van het liefdesleed te ontdoen, met het Italiaantje rond moest toeren door wat natuurschoon.
P. immers was een hartstochtelijk natuurliefhebber en wist altijd weer begeesterd te doceren over de planten-, en dierenwereld en alles wat zich verder aan interessants voordeed langs 's herenwegen.
Ons voorstel viel gedeeltelijk in goede aarde. Veel rijden, daar voelde hij zich te gekrenkt voor.
Maar we konden het natuurlijk dichter bij huis zoeken en naar Texel gaan.
Dan kon hij gelijk even een bezoek brengen aan zijn broer en hem vertellen dat hij helaas weer vrij man was. Of we Texel wel kenden ?

Nee, we kenden Texel niet. We wisten iets over schapen en toerisme en dat je vroeger wel drie kwartier met de Dr. Wagemaker voer voor je in Oudeschild aan wal stapte. P. gaf onmiddellijk instructies. Windjack, laarzen, verrekijker, camera's, vogelgids.
'En brood mee ?' Vroeg ik.
Die de rol van zorgende huismus toen nog met overgave probeerde meester te worden.
Maar dat hoefde niet. Zijn broer kookte wel wat voor ons. En we moesten trouwens opschieten, dan haalden we de boot van half-elf nog.

Die hadden we kunnen halen als P. niet een leerzaam tripje langs de Marinehaven had ingelast.
Inclusief een korte excursie over de basaltblokken van de zeewering, zodat we alvast op de hoogte waren van de diverse algen en wieren.
Maar enfin, de boot van half-twaalf haalden we precies en aan boord was er koffie en goddank eindelijk de gelegenheid te plassen en een sigaretje te roken.

Het bleek wat béte de meeuwen te bewonderen.
De stroomnaden en de zich aftekenende topografie van het eiland verdienden meer onze aandacht.
Van links naar rechts de Hors, de Mok, de kerktoren van Den Hoorn, het Horntje, het NIOZ, de dijk naar Oudeschild.
We repeteerden geduldig.
Ai, dacht ik. Dit is dus Texel. Een zoute wind. Krijsen van meeuwen. Het trillen van het schip.

De golven sloegen spattend uiteen. Ik keek opzij en zag mijn man en ineens vond ik dat hij er zo lullig bijstond.
Zo intellectueel, zo alleen maar hoofd en zo zonder body.
Meteen was er een stevige vlaag om mijn opkomend schuldgevoel weg te blazen. En wist ik dankbaar en bij voorbaat: van dit eiland hou ik.

P. besloot direct naar zijn broer in de Waal te rijden.
Dan kon die, indien nodig, in de tijd dat wij te voet het eiland zouden verkennen, inslaan voor het avondmaal.
En zijn huis wat opruimen en slaapplaatsen gereed maken, want het zag er niet naar uit dat we de laatste boot terug zouden halen.

Ik wendde me af, keek naar buiten.
Destijds was assertiviteit nog geen woord en het bijbehorende gedrag zou in kringen van wetenschappelijk medewerkers en aanstaand specialisten echtscheiding betekend hebben.

En zóver was ik nog niet, ik was meer eentje die van alles het beste probeerde te maken.
Dus riep ik af en toe enthousiast hoe mooi het landschap was.
En dat er zulke enige schuurtjes stonden. En dat daar, was dat niet een schattig dorpje ?
Dat was dus de Waal.

En Broer.
Boze Broer: zo, kom je me weer uitvreten ?
Warme Broer: maar meid, daar kun jij toch niks aan doen!
Bourgondische Broer: vreten en zuipen moet je; als je veel buiten bent moet je vreten en zuipen.
Nuchtere Broer: ach man, die meid belazerde haar verloofde toch ook met jou ?

En vriend Broer.
Want dát is hij, ondanks alles wat onze wegen had kunnen doen scheiden, tot de dag van vandaag gebleven: mijn grote vriend.
Broer en ik volgden de excursies over het eiland, liepen mee, buiten gehoorsafstand. We bespraken, laat ik het zo zeggen, de natuur in een meer maatschappelijk verband.

Ik leerde bijvoorbeeld dat watermunt lekker fris is in de mond tijdens een dorstige wandeling.
Dat toerisme slecht is voor de natuur, maar goed voor de portemonnee, waardoor het indirect weer wat goedmaakt met de natuur.
Dat je van duindoornbessen wijn kunt maken. Dat myxomatose een standregulerende ziekte is.
Dat je een zonsopgang moet beleven.

Nou, dat laatste hebben we meteen maar goed gedaan.
Na een nacht vol vreten en zuipen hoefden we niet lang te wachten voor de zon boven de horizon gloorde.
Ik heb haar nadien nooit meer zo mooi zien opkomen. Maar ik ben ook nooit meer zo beschonken geweest.

Die nieuwe dag haalden we nog net de laatste boot naar de overkant.
Gehuld in een afschuwwekkende knoflookdamp, ondanks afmattende uren in de buitenlucht.
De aanstaand specialisten dachten zich met koffie op de been te moeten houden.
Ik bleef aan dek en keek gefascineerd naar de meeuwen die ons volgden; de Hors, de Mok, Den Hoorn, het Horntje, het NIOZ, de dijk en Oudeschild bleven achter.
Ik had het gevoel dat het niet eerlijk was.

Een juveniele meeuw (die term had ik inmiddels geleerd), vond dat kennelijk ook: hij keerde terug.
Ik heb zijn voorbeeld vele, vele malen met graagte gevolgd. Vooral toen ik eenmaal gescheiden was en adult.




I k  h e b  e r  v o o r  g e b e d e n


M a r i a n n e  W i t t e


Uit : De geest verwaait, Het Open Boek 1997



Toen ze bij me aanbelde was het iets over negenen 's avonds. 'Weet u de weg naar de boot ?' Vroeg ze.
Ik was verbaasd. De laatste boot was al weg.

'Moet u met de bus ?'
'Nee, ik ben lopend. Het is toch niet zo ver ? Of wel... ?' Zei ze met een lichte aarzeling.

Verpleeghuistype, schoot het door me heen, ik geneerde me voor de benaming.

'Woont u soms in het verpleeghuis ?' Vroeg ik.
Ze schudde beslist haar frêle, grijze hoofd.
'Nee hoor !' 'Ik moet naar de boot.'

Voorzichtig vroeg ik waar ze woonde.
'In Den Burg op Texel,' zei ze met een glimlach.

Ik nodigde haar uit om binnen te komen. 'Wat aardig,' zei ze, en nam plaats aan mijn tafel, in mijn leven.

Ik vroeg naar haar naam. Die was duidelijk Texels.

Ik pakte het telefoonboek en begon wat adressen op te noemen van dezelfde namen.
Bij de derde lichtte haar gezicht op. 'Ja, dat is mijn broer!,' zei ze verheugd.
Ik belde het nummer en legde de situatie uit.

'O gottegot, is ze toch weer ontsnapt uit...,' zei de mevrouw aan de lijn en noemde het bejaardenhuis bij mij om de hoek.
Ik beloofde dat ik haar schoonzuster terug zou brengen, waarop ze grote dankbaarheid toonde.
'Gottegottegot !'

Ik vertelde mijn gaste de naam van het bejaardenhuis waar ze woonde.
Ze gaf geen enkel blijk van herkenning.

'O, gaat u me brengen ? Wat aardig van u,' zei ze.

Terwijl ik mijn jas aantrok rommelde ze in haar tasje.
'Ik wil u wat geven voor de kinderen. En ook geld voor een bloemetje voor uzelf,' zei ze al zoekend.
Haar portemonnee was leeg.
'Nou heb ik toch niks bij me. Maar dat krijgt u nog, hoor !'
Buiten gaf ik haar een arm. Onder de andere klemde ze haar tas.

'Ik woon in Den Burg op Texel'; babbelde ze. 'Ik was bij kennissen te broodeten en ze lieten me maar niet gaan. Maar ik moest nu toch echt weg. Naar de boot.'
Ik vroeg of ze toen de weg was kwijtgeraakt en zomaar bij mij had aangebeld.

'Nee,' zei ze met een frons, 'ik heb er wel voor gebeden hoor, dat ik bij het goede huis zou aanbellen.' Ik voelde een brok in mijn keel.
'Ik ben zo blij dat u me brengt,' zei ze.
Ik zei dat ik dat graag deed. 'Ik hoop dat als ik de weg kwijt ben, ook iemand mij thuisbrengt,' zei ik en dacht huiverend aan de toekomst.
Dat iemand mij over pakweg veertig jaar zo aan de arm zou meenemen naar een wildvreemd oord.

In het bejaardenhuis was niemand te bekennen.
Uiteindelijk belde een bewoner een zuster.
Ik wilde 'mijn' mevrouw veilig afleveren.
De zuster schudde haar hoofd en keek alsof ik een stout kind had teruggebracht.
Ze bedankte me vriendelijk, maar ze was niet zo bezorgd als ik had verwacht.
De oude mevrouw rommelde weer in haar lege portemonnee.

'U krijgt echt een bloemetje, hoor! En iets voor de kinderen. Waar woonde u ook alweer ?'




A k k e s - K i l


T h e o  T i m m e r  e n  F e m m y  W i t t e


Uit : Moete ze d'r uut burgemeester ?

43 Tesselse volksverhaaltjes, met illustraties van Monica Maas



De heks Akkes-Kil woonde aan het Hogereind in de Waal.
Ze was kwaadaardig.
Vooral wanneer op donkere avonden de wind door de Bomendiek gierde, kon je er beter uit de buurt blijven.
Leunend over de onderdeur, met haar twee witte katten naast zich, hield ze voorbijgangers in de gaten.
Haar wilde kolle-ogen priemden bijna door je heen.
Je moest maken dat je weg kwam voor ze met haar kunsten begon.
Wie dat niet vlug genoeg deed, liep de kans om bekogeld te worden met klokkeloden, van die gewichten die onder een Friese klok hangen.
En dat kon behoorlijk aan komen.
Soms betoverde ze zichzelf.
Ze liep dan 's avonds als kat door de Waal.
Een keer heeft iemand dat bekolde beest met een pook een opmepper gegeven.
De dag er na zat Akkes-Kil met d'r bien op een stoel.